of Eendachtigen, Anatidae s. Lamellirostres. Familie van de orde der Zwemvogels, gekenmerkt door het maaksel van hun snavel; deze is niet langer dan de kop, dik, plat en met uitzondering van een meer hoornachtig gedeelte in het midden van de spits, bekleed met een weeke, zeer gevoelige huid, terwijl de zijranden bezet zijn met dicht bijeenstaande tandjes of dwarse plaatjes. Verder komt aan de pooten een vrije duim voor; hun vleugels zijn voldoende ontwikkeld om een vrij snelle en lange vlucht te veroorloven; allen zijn trekvogels; in het najaar ondernemen zij verre tochten, die in verband staan met den aard van hun voedsel; zij zijn veel minder zoöphagen dan andere zwemvogels; velen zijn zelfs geheel phytophagen, die zich met in het water groeiende planten voeden, terwijl anderen ook zaden van landplanten eten. De familie der E., waartoe in den ruimsten zin behalve de Eenden ook de Ganzen en Zwanen worden gerekend, kan nog op zeer verschillende wijzen in kleinere groepen worden gesplitst, echter slechts op grond van kenmerken, die veel minder verschillen opleveren dan bij de overige groepen der Zwemvogels (al ot niet aanwezigheid vaneen huidzoompje aan den duim, gedaante v/d snavel, betrekkelijke lengte der tarsen); doorgaans neemt men de volgende onderfamiliën aan: de Ganzen, Auserhute, de Eenden, Anatinae (zie aldaar), de Zwanen, Cijgninae, de Duikeenden, FuHyulintte en de Zaagbekken, Merghute.
De onderfamilie der eigenlijke Eenden, Amilinae, bevat vogels met kort lichaam, dikken kop, middelmatig langen, overal even breeden of wel aan de spits iets breederen, aan de randen getanden snavel, korten of middelmatig langen hals, middelmatig groote, malle, spitse vleugels, en ver naar achter geplaatste, korte, ten deele bevederde pooten met groote zwemvliezen en zwakke klauwen. De mannetjes dragen een levendig gekleurd bruiloftsgewaad met metaalglanzigen weerschijn. De E. zijn over de geheele aarde verbreid; zij zijn het soortenrijkst in de warme en gematigde streken, terwijl binnen den kouden aardgordel meer groote scharen eener zelfde soort voorkomen; zij bewonen de zee en zoete wateren, zelfs tot vrij hoog in het gebergte; dikwijls ondernemen zij verre zwerftochten; zij vliegen en zwemmen goed, loopen echter slecht, waggelend; in hun voedsel zijn zij uitertst weinig kieskeurig; zij eten allerlei plantendeelen (bladen, wortelknollen, zaden), insecten, wormen, weekdieren, kruipende dieren, visschen, alsmede aas: zij leven niet streng in paren, vermenigvuldigen sterk, nestelen gezellig in troepen bijeen, veelal in holten of gaten in den grond, gaten of holten in hoornen, enz.; het wijfje legt (>■-16 eieren, welke het in 25—28 dagen uitbroedt. Overigens zijn de E. voorzichtige, schuwe dieren, die zich evenwel in gevangen staat licht laten temmen. De wilde eend, Ancix boxcus, (>3 cM. lang, met groenen kop, witten halsband, bruine borst en bovenrug, zwartgroenen benedenrug, grijze bovenvleugels, grijswit onderlijf, en prachtig blauwen, witgezoomden spiegel, bewoont Europa, Azië, Noord-Amerika en Noord-Alrika, zoekt des winters zuidelijker streken op, en broedt hier te lande ongeveer overal, terwijl in het winterhalfjaar groote scharen' op den doortrek deze streken bezoeken; zij houdt zich bij voorkeur op in de omgeving van met riet begroeide meren, poelen en plassen en drassig broekland, is zeer vraatzuchtig, nestelt op boomen of op den grond en legt in April 8—16 eieren, grijswitte eieren, die in 24—28 dagen uitgebroeid zijn; haar vleesch levert een uitmuntend voedsel op In het zuiden vooral wordt sterk jacht op haar gemaakt. Jong gevangen wilde eenden laten zich tam maken en paren dan met de huiseend. Deze, vinax boscas domextic», verschilt weinig of niet van ‘de wilde, behalve dat zij haar kleurenpracht mist; zij is sinds onheugelijke tijden een huisdier; men houdt haar zoowel om haar vleesch als om haar eieren en gevederte; zij houdt van waterrijke streken, waar zij dan ongeveer het geheele jaar door zelf haar voedsel opspoort, dat uit allerlei plantaardige en dierlijke stoffen, visehkuit, aas, brood enz. bestaat. Gezochte eendenrassen zijn vooral de gewone huiseend, de Rouaaneend, de Duclair-eend, de Aylesbury-eend; deze laatste heelt een ongevlekten, vleeschkleurigen bek, en kan zonder gelegenheid tot zwemmen gehouden worden ; de veel op haar gelijkende Pekingeend, met geel gevederte, sleependen buik en meest zwartgevlekten snavel, behoort tot de kleinste der fok-eenden (3—4 kg. zwaar); de keizereend bezit een hooge kuif; de zweedsche eend is grijs, de Cayuga-eend zwart, evenals de smaragd- of Labrador-eend, beide uit Amerika afkomstig. De paring heeft plaats van Febr. tot einde Mei; beide sexen kunnen meestal 3—4, soms 8 jaren voor het fokken worden gebezigd; het treden geschiedt bij voorkeur op het water; het eierleggen vangt aan met het zachte lenteweer, gewoonlijk om den anderen dag een ei, dikwijls, wanneer men op de legplaats steeds een ei laat liggen, tot 60 en zelfs 100 toe; men laat de eenden hetzij zelf hare eieren uitbroeden of legt ze onder een broedende hen; de jongen worden aanvankelijk gevoerd, eerst met stukjes gekookt ei en brood, na eenige dagen met havermeel en aardappelen, met zure molk aangemengd ; na ongeveer 3 weken kunnen ze aan zichzelf worden overgelaten ; steeds moet voor overvloedig en helder drinkwater worden gezorgd. In het algemeen levert het houden van eenden weinig zwarigheden op; zij zijn in veel mindere mate aan ziekten on ierhevig dan ganzen en bevinden zich het beste wanneer zij zich vrij in liet open water kunnen bewegen. Dat bij de door hennen uitgebroede jongen het vermogen tot voortplanting gemist wordt is een vooroordeel. De eenden leveren het eerste levensjaar een maisch, sappig en welsmakend vleesch; later verliest het deze eigenschappen meer en meer; de eieren bevatten meer vaste zelfstandigheden en vetten, doch zijn minder welsmakend dan hoendereieren ; de vederen worden bij die der ganzen achtergesteld, doch leveren een uitmuntend dons. Een andere eendesoort, diws iiuerquedula, bewoont Midden-Europa en Midden-Azie, gaat in den winter naar Zuid-Europa en Afrika, went zich gemakkelijk aan den gevangen staat en plant zich alsdan ook voort; de kleinste der wilde eendsoorten, Ana.screcca, 32 c.M. hoog, 54 breed, bewoont het noorden der oude en nieuwe wereld, zwerft van Sept. tot April over geheel Europa, Azië en NoordAmerika rond. Vele eenden worden als siervogels in vijvers en waterpartijen gehouden, waarbij men ze dan door kortwieken het vliegen onmogelijk maakt.