Naam, of waarschijnlijk titel, van meerdere gallische vorsten; de voornaamste zijn:
1) Aanvoerder der Galliërs, die in 390 v. C. een inval in Italië deden; zij verdrongen de bewoners van Boven-Italië en een stam, de Senonische Galliërs, bedreigde reeds de Tusciërs van Clusium. Deze riepen romeinsche hulp in, en drie Fabii werden als gezanten en bemiddelaars afgezonden. Doch daar deze aan een gevecht der Clusiërs deelnamen, trokken de Galliërs tegen Rome op, versloegen het door de Fabii aangevoerde leger bij de Allia (zie aldaar), trokken het verlaten Rome binnen, staken het in brand en belegerden het capitool. De redding daarvan door de ganzen, de dapperheid van Titus Manlius, de verschijning en de volkomen overwinning van den verbannen Camillus zijn bekende, wellicht door dichterlijke legenden opgesierde vertellingen. Volgens Polybius trokken de Galliërs af, om hun eigen land tegen een inval der Veneti te verdedigen.
2) Een latere aanvoerder van talrijke gallische horden, die van den kant van den Donau in Macedonië binnendrongen en na den macedonischen veldheer Sosthenes verslagen te hebben, hun verwoestenden tocht (278 v. C.) tegen Griekenland richtten. De Grieken brachten ongeveer 24000 man op de been, waarover de Atheners, wier eens zoo volkrijke stad toen slechts 1500 weerbare manschappen leveren kon, het bevel ontvingen. Gedekt door een vloot, bezette dit leger den pas van Thermopylae en verdedigde dien met goed gevolg tegen de aanvallen der Galliërs, totdat deze een weg over den Oeta vonden en den Grieken in den rug vielen. Nu scheepte het grieksche leger zich in. Brennus zelf trok met een gedeelte van zijn leger tegen Delphi op; eene kleine bende van Grieken echter, van omstreeks 4000 man, geholpen door een vreeselijk onweder, dat groote rotsblokken van de bergen losrukte en op de Galliërs deed neervallen, streed met zulk een heldenmoed, dat de Galliërs verslagen werden, Brennus zich zelf om het leven bracht, en het overige leger op den terugtocht zijn ondergang vond.