1) In het algemeen iemand die in of onmiddellijk door het landbouwbedrijf zijn onderhoud vindt.
2) Schimpnaam voor een onhandig, dom of ruw persoon.
3) De kaart in het kaartspel tussclien de tien en de vrouw : schoppen-, harten-, ruiten-, klaver-, troefboer; in vele spelen is de boer van de troefkleur de hoofdkaart.
4) Bij de zeelieden de voorste van een school bruinvisschen : de boer met zijn varkens.
5) Oprisping uit de maag, deze benaming is waarschijnlijk eene klanknabootsing van het geluid, dat eene dergelijke oprisping maakt.
6) Zuid-Afrikaansch kolonist, bewoner van een der Zuid-Afrikaansche republieken van europeeschen oorsprong.