Gepubliceerd op 20-01-2021

Blijspel

betekenis & definitie

of komedie, (gr. kómödia; lat. comoedia) In het algemeen die vorm der dramatische kunst welke menschen en zaken van de vroolijke, komische zijde beschouwt, hetzij op eenvoudig schilderende, hetzij op hekelende wijze. Evenmin als van het treurspel is de oorsprong van het B. mot eenige zekerheid bekend.

Oudtijds organiseerde het grieksche landvolk bij den wijnoogst, bij de Bacchusfeesten, enz. allerlei vermakelijkheden, waarbij elkeen zich beijverde bij te dragen tot do algemeene vroolijkheid, door het uitdenken van grappen en het voordragen van kluchtige liederen vol scherts en spot, liefst gericht tegen bekende personen of zaken. Uit deze feesten ter eere van Dionysius schijnt zich in bet oude Griekenland het blijspel ontwikkeld te hebben, welks karakter allengs door do kunst verfijnd werd, zoodat het ten slotte als eigen kunstvorm in de rij der dramatische dichtsoorten trad. In Attica gold een zekere Susarion, die 580 v. C. leefde, als de stichter ol uitvinder van dozen kunstvorm. Evenwel zou het B. reeds vroeger bij de Megarensers, wier dartele vroolijkheid en spotlust bekend waren, en wier vrijere staatsregeling hiertoe meer dan elders medewerkte, inheemsch geweest en tot een zekeren trap van ontwikkeling gekomen zijn, alsook op Sicilië, vooral door Epicharmus. Deze nam de onderwerpen zijner stukken uit de mythologie.

Men prijst hem om zijne vindingrijkheid, zijne grappige tooneelen en verrassende contrasten. Wellicht ontleende Susarion het blijspel van do Megarensers en bracht het naar Attica. Evenwel schijnt het aldaar eerst omstreeks 528 v. C. algemeen bijval gevonden te hebben. In de eerste geschiedenis der kunst van het blijspel of de komedie onderscheidt men gewoonlijk drie tijdvakken :1) De oude komedie

Deze bloeide tot op den tijd van Athene's onderdrukking door de 30 tyrannen (401 v. C.). De voornaamste dichters dezer soort waren: Cratinus, Crates, Eupolis, Phcrecrates, Phrynichus, en voornamelijk Aristophanes, van wien alleen nog volledige stukken voorhanden zijn, waaruit men den aard dezer dichtsoort kan leeren kennen. Elke zwakheid, ieder zedelijk gebrek, alle staatkundige verkeerdheden en verderfelijke richtingen, ook in de aanzienlijkste en hoogstgeplaatste personen, werden gehekeld en aan den spotlust prijs gegeven. Zelfs heroën en góden werden niet gespaard, maar in hunne zwakheden en belachelijke zijde voorgesteld. Eerzuchtige, ongeschikte veldheeren, dwaze leeringen verkondigende wijsgeeren en sophisten, dichters en redenaars werden onder hun eigen naam en met een welgelijkende voorstelling van hun uiterlijk voorkomen, door middel van bepaald daarvoor gemaakte maskers, ten tooneele gevoerd.

Niemand bleef verschoond die don geesel der bespotting scheen te verdienen. Wel werd de voorstelling daarbij dikwijls tot een karikatuur. Dubbelzinnige beeldspraak en vergelijkingen, vuile kluchten en uitdrukkingen waren reeds toen niet zeldzaam. De komedie van Aristopliancs heeft over ’t algemeen een openbaar karakter, alle betrekkingen van ’t openbare en bijzondere leven komen onbarmhartig gehavend aan het licht en voor de oogen van liet publiek. Het blijspel van dc oudste school is een volmaakte tegenhanger van het treurspel. In de tragedie der ouden vertoont zich de hooge ernst der poëzie, zoowel in de onderwerpen als in de voorstelling en behandeling.

Beide schilderen denkbeeldige toestanden. De komedie stelt de menschen en hunne aangelegenheden ook als idealen en onder ideale omstandigheden voor, maar in een tegenovergestelden zin als de tragedie, namelijk in hunne laagheden en verkeerdheden, in hun onwaarde. En gelijk in de tragedie in elk opzicht eene harmonische eenheid heerschen moet, mag het blijspel zich in eene chaotische verscheidenheid bewegen, de meest bonte tegenstellingen en strijdigheden opdisscben, zich allerlei willekeur veroorloven. Aan dit gemis aan regelen is ook het groote gebrek aan vorm in vele stukken der ouden toe te schrijven, die geheel zonder een vast plan en zonder eenheid zijn bewerkt, als ook de menigvuldige overtredingen van do wolvoegelijkheid. Hierbij dient echter niet over het hoofd gezien dat de ouden over zekere zaken geheel anders dachten dan thans geschiedt en omtrent vele punten der zedeleer veel vrijere denkbeelden hadden dan waarmee nu rekening dient gehouden te worden, terwijl daarenboven de dartele uitgelatenheid der Dionysusfeesten spelen vereischten die daarmee in overeenstemming waren. Die feesten waren ongeveer de toenmalige vastenavondvreugde, die aan alles den vrijen teugel liet en ook aan de komedie eene onbeperkte vrijheid toestond.

Bovendien is het den dichters er blijkbaar nooit om te doen geweest, om slechts door zedelooze kluchten en potsen de lachspieren der menigte in beweging te brengen, en vertoont zich zelfs in de dolste uitgelatenheid nog een zedelijk ernstige zijde. De taal der oude grieksche komedie is het zuiverste attisch, zoowel in den dialoog als in de koren, die hier even als in de tragedie voorkomen, echter geene gezangen tusschen de afzonderlijke bedrijven. Het koor bestond meest uit 2-f personen, die dikwijls in 2 halve koren gesplitst waren. De dans van het kooi' in de komedie was in zijne bewegingen en sprongen dartel en ongebonden, soms ongepast en onkiesch. Over het kostuum der oude komedie, zie Tooneelspelers. Deze soort van komedie werd tegen het einde van den Peloponnesischen oorlog, vooral door Lamaehus in hare vrijheid beperkt.

2) De middelbare komedie

is eigenlijk slechts de overgang van de oude tot de nieuwe. Fe vroegere bespotting en beschimping van werkelijke met naam genoemde aanzienlijke personen en machthebbenden in den staat hield op; in hunne plaats kwamen wijsgeeren, dichters, vooral treurspeldichters, ook personen van het gewone, dagelijksche leven: handwerkslieden, boeren, soldaten, tafelschuimers, en andere van dien aard. Ook de uiterlijke pracht en sierlijke uitrusting werden minder, de koren vielen weg. Daarentegen werd er in de handeling en voorstelling een kunstmatig plan en een ontknooping gebracht, en de. personen werden in groote verscheidenheid ten tooncele gevoerd. De taal kwam ook den toon van het dagelijksche leven meer nabij, maar bleef toch steeds nog zuiver en sierlijk. Dichters van deze soort waren behalve nog Aristopbanes in zijn Plutus, Antiphanes en Alexis.

3) De nieuwe komedie

was nog meer gematigd, eerbaar en kunstmatig. Het staatkundige en openbare leven verdween geheel van het tooneel, daarentegen werden veelvuldig karakterstukken opgevoerd. Een intrigue werd erin gelegd en een slot ontwikkeld, zoodat de nieuwsgierigheid der toeschouwers daarop gespannen bleef. De kunst bestond daarin, om een karakter juist naar het leven te schilderen, goed vol te houden en daarbij een samenhangend plan te volgen.

Bij de Domeinen ontstonden de eerste proeven coner komedie, volgens luvius, in het jaar 303 v. C., en wel tijdens een pest-epidemie, daar men onder andere middelen om den toorn der góden te verzoenen, ook ludi srenici (tooneelspolen) vertoonde en daarvoor tooneelspelers uit Etruriü ontbood. Deze vertoonden een soort van mimischen dans zonder zang, wat de Romeinen eenvoudig navolgden en bij zich invoerden. In ’t jaar 2-10 v. C. vervaardigde Livius Andronicus, eengrieksch vrijgelaten slaaf, ongetwijfeld naar grieksche voorbeelden, een ordelijk stuk, bij welks voordracht en vertooning een fluitspeler hem begeleidde. Bij het opvoeren van zulke stukken, vertoonden jonge Romeinen nog de oude scherts en potsen.

De oudste komedie der Romeinen was eene navolging der nieuwere grieksche; Plautus en Terentius, uit wfler stukken men haar alleen kent, gingen hierbij echter reeds wat zelfstandiger te werk, hoewel ook bij hen de grieksche modellen, Menander, Diphilus, Philemon, te herkennen zijn. Naevius deed eene proeve om de oude attische komedie in te voeren, en tastte aanzienlijke Romeinen vrijmoedig aan, doch moest voor deze poging met gevangenis boeten, en zoo werden anderen hiervan afgeschrikt. De onderworpen der romeinsehe komedie zijn steeds aan liet huiselijke en burgerlijke leven ontleend, nooit bezat zij een openbaar en politiek karakter. Daartoe stond het blijspel in de publieke meeningte laag aangeschreven. De belangstelling der toeschouwers werd geboeid door het ingewikkelde der handeling en de verwachte ontknooping, die meestal op eene herkenning of een huwelijk uitliep; de karakters zijn tamelijk gelijkvormig en eenzelvig. De deelen eener romeinsehe komedie waren prologus, een soort van voorafspraak, die gewoonlijk den inhoud van het stuk opgaf met aanbeveling er van aan het publiek, direrbium, do samenspraak, en canticum, een zangerige alleenspraak onder begeleiding.

Zij had geen koor. Een komedie die eene navolging van de grieksche was, met grieksche zeden en levenswijze, heette fabula pallieita; de stukken waarin romeinsehe zeden, levenswijze en kleederdracht voorkwamen, waren fetbulae togatae.

De Nederlandsche letterkunde is betrekkelijk arm aan goede oorspronkelijke blijspelen, hoewel deze kunstvorm hier tamelijk wel in den smaak viel; steeds echter treedt het ruwe, ongemanierde en onkiesche overheerschend op, zoowel in do grappen en kluchten van de kamernarren der oude rederijkerskamers, wier bijzondere functie het was de vroolijkheidinde vergaderingen der gilden gaande te houden, als in de blijspelen van den vroeggestorven, veelbelovenden Bredero, en in Ocne van Vos, dat in de meest walgelijke straattaal geschreven is en doorspekt is met allerlei liederlijkheden, doch dat den schrijver meer lof bij zijn tijdgenooten deed vinden dan Vondel met zijn treurspelen werd waardig gekeurd, en hem zelfs met voorbijgaan van Vondel een plaats in de Directie van den Amsterdamschen schouwburg bezorgde, nog wel vanwege do regeering der stad. Rotgans’ Boerenkermis toont aan, dat deze dichter wel op het gebied van het blijspel iets goeds had kunnen leveren, als hij zich op dezen kunstvorm had toegelegd. Langendijk, Nederlands grootste blijspeldichter der 17—18de eeuw, leverde eenige goede blijspelen (Don Quichot, of de bruiloft van Kamacho; Het wederzijdsch huwelijksbedrog; Krelis Louwen, of Alescander de Groote op het 'poëtenmaal, enz.). De meeste blijspelen, die de 19J'‘ eeuw opleverde in Nederland, waren vertalingen of minder of meerder zelfstandig opgevatte bewerkingen ; weinige der schrijvers of dichters van naam van dat tijdvak (fiergh, Bogaert, Brein, Bruisero, De Koo enz.) legde zich met ernst op dezen vorm der dramatische kunst toe of. keurde hem zijn beste krachten waardig. Over het geheel heeft Nederland tegenover een vloed van treurspelen -slechts enkele blijspelen van blijvende waarde te stellen.

In Italië vond het blijspel het eerst een genialen beoefenaar in kardinaal Dovizi de Bibbiena, vertrouweling van paus Leo X en schrijver van een komedie, getiteld La Galandria, een waar hekelspel, op een voorheen nog niet gevolgde wijze opgevat. Vervolgens werd de letterkunde van genoemd land verrijk! met Mandragora van Machiavel, de blijspelen van Ariosto (waarvan enkelen navolgelingen waren van Plautus), die van Aretino, oorspronkelijk en vol gloed en leven, die van Cecchi, van Lasca, van Lodovico Dolce, van Francesco d’Ambra. In de 17di' eeuw verbasterde hier het geregelde, klassieke blijspel tot klucht- en spektakelstukken; dit tijdvak echter deed vele thans overal bekende komische typen als Pulcinella, Harlekijn, Pierrot, Brighella, enz. geboren worden. Uit de 18 ' eeuw zijn onder de ital. blijspeldichters te noemen Mafifei, de abt Chiari, Riccoboni en vooral Goldoni, een oppervlakkig opmerker met middelmatig talent, maar zeer handig inelkaarzetter van sensatiestukken, en van een onuitputtelijke vruchtbaarheid; verder Carlo Gozzi (fabelkomedies). De voornaamste blijspelschrijvers van den laatsten tijd zijn hier Cossa, Giacösa, Ferrari, G. G.

Zamboni, Cavalotti, Torelli, L. Muratori en Chiaves,

In Spanje ontwikkelde het blijspel zich op zeer bijzondere wijze; om populair te blijven heeft het daar alles moeten opofferen: schildering van zeden, karakterstudie, zelfs de waarschijnlijkheid, om slechts amusant te blijven en de hartstochten te prikkelen. Hoofdelementen van het spaansche blijspel zijn intrigues, avonturen, imbroglio; bijzonder populair maakten zich Castillejos, Lopez de Rueda en Juandela Cueva, wier stukken door rondreizende troepen op de dorpen in de open lucht werden ten beste gegeven, met tot hulpmiddelen louter een stuk zeildoek om inderhaast een soort tooneel te kunnen opslaan, en niets dan wat dierenhuiden en valsche baarden voor costumes. De vertalingen van Villalobos (Amphitryon), van Simon d’Abril, van Timoneda en do Argensolas, ten tijde tan Filips II, tijdgenooten en Castillejos enz., en allen beoefenaren van den klassieken stijl, werden hoogstens door enkele letterkundigen van gezuiverden smaak gelezen. In de 17de eeuwT schreven Cervantes, Lopez de Vega, Calderon, Moreto, Rojas meerdere blijspelen, waarin monnikskap en sabel den boventoon voerden, blijspelen w'aarin de schrijvers evenveel vernuft en geestigheid als verschrikkelijkheden in hun treurspelen wisten te leggen. Hun tijdgenoot, Alarcon, schrijver van het blijspel Verdad sospechosa, waaraan Corneille zijn Menteur ontleende, deed een eerste poging om het karakter van de spaansche komedie te verfijnen an te veredelen. En het meerendeel der fransche poètes comiques van Thomas Corneille tot op Scarron, ontleenden hunne inspiratiën aan het spaansche theater; in de 18lll; eeuw' valt het tegenovergestelde waar nemen en werd het fransche tooneel in Spanje gevolgd.

Als spaansche blijspelschrijvers van beteekenis moeten nog genoemd Zamora, Canizares, Thomas de Yriarte, Moratin, Jovellanos, Melendez. — Ramon en La Cruz voerden in Spanje het eerst straat-, kroegen bordeel-scenes ten tooneele, in overeenkomstige taal vervat en met toepasselijke costumeering. Voorts hebben in den lateren tijd Martinez de la Rosa en een geheelen zwerm van blijspelschrijvers, met Mariano de Larra, Breton de los Herreros, Hartzembuch, Luiz de Eguilaz, Tamago y Baus en Etchegaray aan het hoofd, getracht hetzij den franschen smaak naar den spaanschen volksaard te bewerken hetzij den 'klassieken stijl der oude meesters te doen herleven.

In Frankrijk bloeide het komische tooneel reeds in de middeleeuwen; men onderscheidde toen farces, soties en moralités. Deze genres hadden echter met het eigenlijk blijspel niets uitstaande; dit deed eerst in de 16de eeuw en van uit Italië zijn intrede in Frankrijk. De beroemdste naam uit dit eerste tijdvak van het fransche blijspel is Larivey, naast Jodelle, Charles Estienne, Ronsard en Baïf, Jean de la Taille, J. Godard en Odet de Turnèbe, allen schrijvers van ietwat ingewikkelde stukken, met een tint van geleerdheid, en gekarakteriseerd door een streven naar sierlijkheid boven losheid van uitdrukking, een stijl, die spoedig verlaten werd, doch tusschen 1630 en 1660 weer opbloeide en voor dat tijdvak de heerschende bleef (Rotrou, Mairet, Desmarets de Saint-Sorlin, Scarron, Boisrobert, Thomas Corneille, Quinault, Cyrano de Bergerac, Gillet de la Tessonnerie, Tristan 1’Hermite, welke allen meest uit Spaansche bron putten) Tot op Molière bleef het fransche blijspel gekenmerkt door onwaarschijnlijke intrigues, conventioneele personages, gezochte, overdreven komische tooneelen, overlading. Van 1660 tot 1673 bleef Molière meester van het tooneel; deze zocht slechts het natuurlijke ; hij beschouwde den mensch, zonder veel aandacht te schenken aan de intrigue, en trachtte door de handelingen zijner personen aan te toonen, dat slechts wie zich aan natuur en rede houdt, gelukkig kan zijn; zijn blijspelen zijn zuivere voortbrengselen van dramatische kunst, die in de eerste plaats handeling vereischt. Stukken van een dergelijken aard schreven te dien tijde Racine (Les Plaideurs, navolging van Aristophanes), Baron (L’Homme à bonnes fortunes), de Visé en Boursault.

Aan het einde der regeering van Bodewijk XIV schitteren drie komische schrijvers: Regnard, die minder waarde hechtte aan juistheid en natuurlijkheid dan aan een onafgebroken plaisanterie ; Dancourt, die uitmuntende schetsen uit het leven der 18(le eeuw' (eerste helft) heeft nagelaten; en Le Sage, die nog sterker kleuren aanbrengt en wiens satire dikwijls bitter is. In de 18de eeuw bevrijdde Marivaux zich van de oude traditiën, en van alle regelen; zijn wijsgeerig getinte blijspelstukken, van een fabelachtigen inhoud, vol poëzie, en vrouwelijk-teeder, doen denken aan de tragediën van Racine. De omwenteling in de fransche literatuur in de 18'ie eeuw deed ook haar invloed op het tooneel gelden; Nivelle de la Chaussée vond den blijspelvorm genaamd comédie larmoyante uit, waarin men den voorlooper van den tegenwoordigen vorm, die zich bijna geheel met huiselijke scenes bezighoudt, te zien heeft ; ook de stukken van Diderot, enkele van Voltaire en van Beaumarchais kunnen als zoodanig worden opgevat. Piron en Gresset begonnen mede de zeden te hekelen. Beaumarchais vat alle voor hem beoefende vormen van het blijspel samen; zijn komedie is politiek getint, en in dezen zin gericht tegen de personen en toestanden van het ancien régime ; zijn intrigues ontwikkelen zich snel, zijn dialoog is geestig en bijtend. Na hem geraakte deze kunstvorm voor een lange periode in verval; Picard en C.

Delavigne deden vergeefsche pogingen hem te doen herleven. De heerschende zin voor het romantische liet weinig plaats voor het blijspel, dat zich in zijn wezen juist tegen het buitensporige richt. Musset vond in zijn Comédies en Proverbes een bijzonder en zeer origineel genre, echter weinig geschikt voor het tooneel. Gedurende ie eerste helft der 19d(i eeuw beheerschten Scribe en Dumas père het tooneel ten opzichte van het blijspel; alles wordt bij hen achtergesteld voor de intrigue, karakterschildering en moraal ontbreken ten volle. Vele stukken getrokken uit de meesterwerken van G. Sand, Sandeau en Feuillet hebben hoegenaamd geen waarde, in vergelijking met de werken waaraan ze zijn ontleend.

De stukken van Labiche behooren tot het gebied der vaudeville (zie aldaar). Na 1850 brachten Augier en Dumas fils een renaissance in het blijspel te weeg; beiden schreven stukken met een ernstigen achtergrond, meest gericht tegen maatschappelijke toestanden en tegen de zeden en denkwijze huns tijds; de eerste trad op als verdediger van het gezond verstand tegen de buitensporigheden van den hartstocht voor het drakerig-romantische ; de tweede is de man van een door geestigen vorm en gloed van overtuiging smakelijk gemaakte, gewaagde moraal. Behalve deze beide meesters zijn uit den laatsten tijd te noemen Sardou, . Halévy, Meilhac, Gondinet, Barrière, Pailleron, Becque, J. Lemaître, F. de Curel, Donnay, Lavedan, E. Rostand, Bergerat, Hervieu, enz. — Coppée, Richepin en Mendès behooren meer tot het gebied van het treurspel, evenals A. Bisson tot dat der vaudeville.

In Engeland had men op het gebied van het B. voor Shakespeare weinig anders dan grove kluchten en schandaalstukken, als „De naald van moeder Guston”, waarvan de schrijver onbekend is gebleven. Shakespeare betoonde zich in „De Koopman van Venetië” enz. een even groot blijspeldichter als treurspeldichter in zijn tragische werken. Zijn geleerde tijdgenoot Ben-Johnson, en vervolgens Beaumont en Fletcher, openbaarden veel geest en vindingrijkheid in het intrigueblijspel; de beide laatsten putten echter meestal uit spaansche bron. Congreve, een eeuw later, volgde het spoor van Molière; sinds hem verloor het engelsche blijspel zoo goed als geheel zijn oorspronkelijkheid, hoewel „De Vrek” van Fielding en een enkel stuk van Goldsmith scheppingen van dramatische kunst van blijvende waarde zijn; voorts moeten Cumberland en vooral Sheridan vermeld. Heden ten dage vergenoegen de engelsche blijspelschrijvers zich voor het meerendeel met aan het fransch te ontleenen.

In Duitschland trad in de middeleeuwen Hans Sachs, een Neurenbergsch schoenmaker, het eerst met een reeks blijspelen op, kluchtstukken met een soort dialoog en eenige karakterschildering. In de 17d eeuw beoefende Andreas Gryphius met vrucht het satirieke blijspel, en na hem J E. Schlegel en Gellert; daarna begon de fransche smaak te heerschen; Lessing herstelde het nationale tooneel met „Minna van Barnhelm”, en baande Goethe en Schiller den weg; na deze groote namen zijn weinige meer te vermelden buiten Kotzebue, Holtei, Gubitz, Voss, Tieck en Platen, enenkelen hieronder zijn meer als vaudevillisten dan als blijspelschrijvers te beschouwen; in den laatsten tijd leverden E. Wichert, A. Wilbrand t en Paul Lindau enkele oorspronkelijke blijspelen; overigens moest men zich met vertalingen van fransche stukken tevreden stellen.

Op het voorbeeld van Hettner onderscheidt men bij het blijspel veelal phantastische en realistische; de eerste soort was de heerschende in de oudheid, in de school van Aristophanes, terwijl men er ook de romantische sprookjesblijspelen toe rekent; tot de laatste behooren behalve de producten van het zg. nieuwere grieksche blijspel de meeste voortbrengselen van dezen aard in de literatuur der moderne volken. Het phantastische blijspel schept zich een eigen wereld, zonder zich door de wetten en mogelijkheden der werkelijkheid gebonden te rekenen. Het realistische blijspel daarentegen streeft steeds naar den schijn van waarheid en werkelijkheid. Naar zijn inhoud onderscheidt men in deze soort nog allerlei genre’s; de klucht beweegt zich in het lager-komische; het karakterblijspel neemt een komisch persoon tot middelpunt; het intrigueblijspel richt zich op het komische der situatiën.

< >