duitsch jurist, geb. 30 April 1796 te Schweinitz bij Torgau, studeerde te Leipzig en bekleedde verschillende rechterlijke betrekkingen. De uitgave van zijn geschrift Athenäische Gerichtsverfassung (1822) gaf aanleiding tot zijn benoeming tot hoogleeraar te Bonn.
Na een zesjarig verblijf aldaar ging hij als hoogleeraar naar Halle en in 1833 naar Berlijn, waar hij het staats- en kerkrecht, het strafrecht en procesrecht onderwees, in 1861 werd hij kroonsyndicus en daarmee lid voor het leven van het Heerenhuis; hij overl. 5 Jan. 1880. Zijn hoofdwerken zijn: Das europ. Völkerrecht der Gegenwart (Berl. 1844, 8ste dr., bewerkt door Geffken, ald. 1888), System des röm. und deutschen Civilprozessr echts (1843), Lehrbuch des gemeinen deutschen Strafrechts (Halle 1833). Ook gaf hij Gaji institutionum commentarii IV (Berl. 1830) uit en deed in de staatkundige en kerkelijke strijdvragen van Duitschland meermalen zijn stem hooren. Als lid der eerste kamer, 1849—52, ondersteunde hij de reactie.