Roomsch-keizer van Duitschland, geb. omstr. 850, natuurlijke zoon van den Beierschen koning Karlmann bij de schoone Luitswinde. Hij kreeg het hertogdom Carinthie ; kort voor zijns vaders dood zocht hij, echter vruchteloos, zich de opvolging van Beieren te verzekeren.
Toen de heerschappij van Arnulf’s oom, Karel III den Dikke, in verval geraakte en er allerwege verwarring heerschte in de Karolingische staten, bleef A. dezen vorst niettemin trouw, en werd, toen Karel de Dikke in 887 door de duitsche stenden op den rijksdag te Tribur eindelijk onbekwaam voor de regeering werd verklaard, door de genoemde stenden aangewezen als opvolger, als de eenige onder de nakomelingen der Karolingiërs, die geestkracht genoeg bezat om de eenheid der duitsche natie voor verder verval te bewaren. A. werd in den herfst van 887 te Frankfurt tot koning verheven en door de Duitschers en Lotharingers erkend; wel had hij ook aanspraak kunnen doen gelden op Italië, waar Berengarius I van Friaul tot koning werd uitgeroepen, en op Frankrijk, waar Odo zich zocht te handhaven, evenals op het gebied tusschen het Juragebergte en de Rhône en op Hoog-Bourgondië, doch hij gaf deze op, begrijpende dat hij zich als koning over een dusdanig uitgestrekt gebied onmogelijk staande zou kunnen houden, terwijl bovendien Odo en Lodewijk II de Blinde zijn opperheerschappij erkenden. Toen dit met Berengarius en Rudolf I van Hoog-Bourgondië niet het geval bleek, greep A. naar de wapenen om zich als opperheer te doen gelden. Tegen Rudolf I kon hij weinig uitrichten, daar deze hem in de bergen van zijn land ontweek. Tegen Italië achtte hij het niet voorzichtig iets te ondernemen alvorens hij zijn meest geduchte vijanden, de Noormannen en de Moraviërs, onschadelijk had gemaakt. De Noormannen, waarbij zich uit armoede, roof- en strijdlust eene menigte gespuis gevoegd had, waren toen in verbazend aantal in de Nederlanden gevallen en richtten niet alleen verschrikkelijke verwoestingen aan maar vernielden ook een duitsch leger, dat hen onder den bisschop van Metz en andere aanvoerders bij Luik aangetast had.
Arnulf riep de Allemannen en de West- of Rijn-Franken tegen hen op, maar de eersten weigerden hem zoo ver buiten hunne grenzen te volgen, en hij moest zich derhalve met de laatsten vergenoegen. De Noormannen hadden zich bij Leuven verschanst, en den moerassigen omtrek van hunne legerplaats door afgravingen nog onveiliger gemaakt. Arnulf bestormde echter de vijandelijke legerplaats en vernielde bijna de geheele daarin verzamelde menigte (891). Ongelukkig riep Arnulf zelf, nadat hij de noordelijke barbaren uit zijn gebied teruggeslagen had, eenen anderen vijand, de Magyaren, in het land. Hij keerde zich namelijk na het overwinnen der eersten tegen de Slaven in Bohemen enMoravië, en meende die het best met hulp der woeste Magyaren tot rust te kunnen dwingen. Maar hij veroorzaakte daardoor aan zijn volk een veel grooter ongeluk, dan de Noormannen ooit aanbrengen konden, omdat de Magyaren later Duitschland aan zijn zwakste zijde aangrepen, terwijl de Noormannen juist aan de sterkste kwamen.
De Magyaren of Hongaren waren ruwe en woeste nomaden. Volgens de beschrijving, die een tijdgenoot van Arnulf van hen nagelaten heeft, trokken zij, evenals de scytische herdersstammen der oudheid, met overdekte wagens rond, waarop zij hunne vrouwen en kinderen van de eene plaats naar de andere brachten; deze wagens gebruikten zij tevens als woningen. Zij waren met dierenhuiden bekleed, leefden van melk en rauwe visch en het vleesch der op de jacht gevangen dieren, en kenmerkten zich in hunne oorlogen door dierlijke woestheid. Arnulf had eigenlijk niet de Magyaren, maar den khan der Bulgaren, Simeon, tot oorlog tegen de Moraviërs willen overhalen, maar zijne aan dezen laatste gezonden gezanten vonden de Magyaren tot zulk een rooftocht bereidwilliger, dan de Bulgaren. In talrijke benden braken de Magyaren naar Moravië op; Arnulf overwon derhalve met hunne hulp gemakkelijk den aldaar gevestigden vorst der Slaven, Zwentibold, en dwong dien, om zich jegens hem tot eene schatting te verbinden en zijnen zoon als gijzelaar te geven.Eindelijk verscheen Arnulf, nadat hij de Moraviërs vernederd had, in Opper-Italië (894); maar hij had toen waarschijnlijk geene andere bedoeling, dan om zijn hoofdvijand, Rudolf van Hoog-Bourgondië, dien hij uit het noorden vergeefs had aangetast, van de zuidzijde langs den Ticino te beoorlogen. Dit gelukte niet geheel. Hij moest, toen hij tot Piacenza ekomen was, weder over de Alpen terug eeren, omdat het ongewone klimaat, de onmatigheid der duitsche troepen en inzonderheid de ongezonde lucht van de Po-vlakte een groot gedeelte van zijn leger wegsleepte: ook zijn zoon Swatopluk, dien hij in het hooge gebergte gezonden had, kon niets tegen Rudolf uitrichten. Het eenige voordeel, dat Arnulf van dezen tocht had, bestond daarin, dat hij zich door het bezetten of het ontmantelen van eenige bevestigde steden eenen nieuwen tocht naar Italië vergemakkelijkt had. Kort na den aftocht der Duitschers stierf Guido,. de mededinger van Berengarius naar de heerschappij in Italië, en Arnulf rukte daarop ten tweeden male Italië binnen (895). Ditmaal had hij het bepaalde oogmerk, zich van het land meester te maken, en hij deed dit van het begin af zoo duidelijk blijken, dat Berengarius met Guido’s zwager, den markgraaf Adelbert van Tuscie, een verbond tegen hem sloot.
Toen Arnulf voor de tweede maal in Italië verscheen, vond hij het geheele land in verwarring. De Grieken, die toen van alle volken alleen een onbedreigden vrede en in spijt van hunne slechte staatsinrichting eene dragelijke regeering genoten, hadden hunne aanspraken in het zuidelijkste gedeelte van het schiereiland weder doen gelden. Zij haddenkort te voren onder hunne veldheeren Nicephorus, Phocas en Symbatius den Arabieren veel nadeel toegebracht, en niet alleen de geheele kust der beide Calabriën weder bezet, maar ook Salerno, Amalfi en Capua tot een verbond met hunnen keizer gedwongen en in het jaar 891 ook Benevento veroverd. Doch het laatste was hun kort daarna door Guido weder ontrukt. In Napels had de bisschop van de stad, Athanasius, zich tevens tot hertog opgeworpen en zich met de roofzuchtige Arabieren nauw verbonden. Te Rome streed Formosus sedert zijne verkiezing met den tegenpaus Sergius.
In Opper-Italie eindelijk handhaafde Ingeltrude, de weduwe van Guido, met de wapenen de keizerlijke waardigheid voor haren onmondigen zoon. Nu verschenen ook nog de ruwe Duitschers.
In Opper-Italie ontmoette Arnulf slechts geringen tegenstand, maar des te meer te Rome, waar Ingeltrude, aan het hoofd eener machtige partij, alles ter verdediging in het werk stelde en waar de paus Formosus door zijne tegenstanders zeer in het nauw gebracht werd. De keizer moest, om Rome te kunnen binnen dringen, de poorten doen openbreken en een gedeelte der muren nederwerpen, en kon de stad eerst bezetten, toen Ingeltrude benevens vele vijanden van den paus, afgetrokken waren. Hij ging na zijnen intocht ten strengste te werk; eenigen zijner tegenpartij werden onthoofd en de twee voornaamste leden van den senaat gevangen naar Beieren gezonden. Vervolgens liet hij zich door Formosus tot keizer kronen. De Italianen beschouwden de kroning van Arnulf als eene ijdele gewelddadig afgedwongen plechtigheid; kort daarna zag deze zich door een aanval van ziekte genoodzaakt zich naar de voor hem gezonder lucht van Duitschland te begeven (896). Hij liet voorts tevens de hoop om Italië te bezitten, varen, sloot vrede met de Grieken en met de Slavische volken en hield in verschillende steden van het rijk vergaderingen, om recht te spreken en wetten te geven, doch werd spoedig weer ziekelijk en daardoor buiten staat de noodige orde te handhaven.
Zijne ziekelijkheid was een groot ongeluk voor zijn rijk, omdat de inwendige toestand een krachtig en onvermoeid werkzaam vorst vereischte. In Duitschland was namelijk de sedert Karel den Groote verdwenen instelling, dat groote gewesten, of ook geheele natiën, onder eenen bijzonderen graaf of hertog stonden, met weinige uitzondering nog altijd niet weder ingevoerd, maar het beheer der koninklijke goederen en rechten, zoowel als het rechtswezen waren opgedragen aan beambten, die alleen voor bijzondere streken en voor een bepaalden tijd benoemd en gevolmachtigd waren. Dit maakte niet alleen een krachtvol hoofd van het rijk, maar ook zijne persoonlijke tegenwoordigheid en zijn gedurig opzicht noodzakelijk. Arnulf stierf 8 Dec. 899 te Regensburg. Hoewel bij zijne zwaarlijvigheid en langdurige ziekelijkheid zijn dood natuurlijk scheen, sprak men aan zijn hof toch van vergiftiging, Hij werd opgevolgd door zijnjongsten zoon, Bodewijk, het kind, toen 6 jaren oud.