Gepubliceerd op 19-01-2021

Albatrossen

betekenis & definitie

(Diomedeinae) Onderfamilie van de groep der Zwemvogels, Natatores, van de Orde der Stormvogels, Thalassornithes, en van de Familie der Stormvogelachtigen, Drocellariidae, met het typische geslacht Diomedea (zie aldaar) — de bek overtreft den kop in lengte, en is aan het eind gekromd, en terzijde aan den wortel voorzien van buisvormige neusgaten, aan de pooten ontbreken achterteenen en klauwen, de pooten zijn kort, in het midden van den romp geplaatst en vederloos, de teenen zijn onderling verbonden door zwemvliezen, het lichaam is drie voet lang, de vleugels 10 voet, en naar verhouding zeer smal, de pluimage is overvloedig, meest wit van kleur, op de vleugels en op den rug doorzaaid met zwarte veeren. Het kost hun veel moeite zich tot vliegen te verheffen; onder het klapwieken slaan zij met de pooten op het water; slechts bij onstuimig weer verheffen zij zich tot eenige hoogte, doch eenmaal omhoog schijnen zij als op de lucht te drijven en is er bijna geen beweging in hun ontzaggelijke vleugels waar te nemen, en zweven zij voort, het lichaam beurtelings naar links en rechts werpende, meestal in breede kringen, het scherpe oog op de oppervlakte der wateren gericht; soms ook vliegen zij in lijnrechte richting, zoowel met den wind mee als tegen den wind in, met onberekenbare snelheid voort, zonder daarbij meerdere inspanning te toonen; wanneer zij op groote afstanden van het land zijn_ afgedwaald, rusten zij op het water; zij geven een zeer onaangenaam geluid, dat eenigszins gelijkt op dat der pelikanen.

De Albatrossen zijn de dikste van alle watervogels. De grootste soort (Diomedea exulans) wordt om haar lijvigheid Kaapsch Schaap geheeten. De Indische Zee van Kaap de Goede Hoop tot Nieuw-Holland is hun gewoon verblijf, doch zij worden aangetroffen tot het gebied van het vaste ijs; einde Juni trekken zij in groote massa’s naar de zee van Kamschatka, en nog meer naar de zee van Ochotsk. De Albatrossen vallen geen andere dieren aan; tegen hun plaaggeesten, de meeuwen, gaan zij slechts verdedigenderwijze te werk. Kleine zeedieren, doode visch, vischkuit enz. maken hun gewone voedsel uit, hoewel zij ook groote visschen verslinden; hun gulzigheid is zeer groot; soms hebben zij zich zoodanig met voedsel gevuld, dat zij niet in staat zijn te vliegen: dwingt alsdan eenig gevaar hen tot vluchten, dan zijn zij genoodzaakt zich door braking te verlichten. Einde September bouwen zij een kunsteloos nest van riet, gras en bladeren, liefst aan de met ras- en andere lage plantgewassen begroeide ellingen van dicht bij zee gelegen heuvelen, op eilanden enz.; het wijfje legt daarin meestal één ei, een weinig grooter dan dat der zwanen, wit met zwarte spikkels; de dojer daarvan wordt bij koking niet hard; het is eetbaar.

Het vleesch der Albatrossen is taai en onsmakelijk en wordt slechts in hoogen nood door de bewoners van het gebied der Albatrossen gegeten; van hun vleugelbeenderen worden pijpen, kokers enz. gemaakt. Aan boord van schepen worden zij gemakkelijk met aas gevangen, en verslinden dan nog, met gewonden bek, al wat hun eetbaars wordt toegeworpen; de snelste schepen houden zij met gemak bij. .

< >