UITSNIJDEN - (sneed uit, heeft en is uitgesneden), snijdende wegnemen: de overtollige takken uitsnijden; kanker, een gezwel uitsnijden;
— dat kleed is te laag uitgesneden, laat een te groot deel der borst onbedekt;
— beitelen, graveeren;
— in het klein, bij de el verkoopen;
— (ook) in stukken snijden: dit vleesch snijdt voordeelig uit;
— (fig.) heengaan, stil vertrekken: snij maar uit. UITSNIJDING, v. (-en), het uitsnijden (in alle bet.).