Timp - m. (-en), tip, spits toeloopend of smal uiteinde bv. een timp land, een timp brood, de korst of het kapje;
— langwerpig iets dat aan beide zijden puntig uitloopt; inz. zulk een stukje hout dat de jongens met een stok omhoog- en dan vooruitslaan, elders ook tip geheeten; langwerpig spits broodje van fijn deeg : kersttimpen. TIMPJE, o. (-s), kleine timp : timpjes eten.