SPAARZAAM - bn. bw. (...zamer, -st), huishoudelijk, zuinig, behoedzaam in het uitgeven: spaarzaam leven; eene spaarzame huisvrouw;
— zorgvuldig, zuinig : spaarzaam met iets omgaan, het weinig gebruiken;
— karig: spaarzaam met woorden;
— zelden: de doodstraf wordt spaarzaam toegepast.
SPAARZAAMHEID, v. deugd van het sparen.