Gepubliceerd op 06-12-2018

SMOREN

betekenis & definitie

SMOREN - (smoorde, heeft en is gesmoord), dooven, verstikken, doen stikken, de ademhaling beletten: iem. smoren; zij smoorde het kind onder een bed;

— (fig.) het is hier om te smoren, het is hier verschrikkelijk warm; hij smoort van dorst, heeft zwaren dorst;
— hij smoorde van het lachen, kon niet meer, stikte haast van het lachen:
— met eene in tranen gesmoorde stem, van aandoening onduidelijk;
— iets in de geboorte smoren, in den beginne onderdrukken;
— de beweging tegenhouden, vertragen: de locomotief smoorde in ‘t zand, bleef daarin steken; de kogels smoren in het zand;
— (zeew.) diep in de golven duiken, waardoor de vaart belet wordt; het schip is achter zijne ankers gesmoord, het is in den grond gereden, gezonken; het schip smoorde onder zeil, is onder zeil vergaan;
—vleesch smoren, op een zacht vuur laten gaar worden, stoven;
— iem. in zijn eigen vet gaar laten smoren, hem aan zijn lot overlaten, met zijne kwaadheid alleen laten;
— (Zuidn.) rooken : eene pijp tabak smoren. SMORING, v. het smoren.

< >