SCHROOT - o. brokjes ijzer, lood, glas enz., waarmede men vroeger schoot; (thans) schiethagel;
— verouderde benaming voor kartets: een geweer, kanon met schroot laden ; met schroot vuren ;
—(schroten), muntplaatjes, afgehakte en voor een deel gereedgemaakte metalen plaatjes waarvan munten geslagen worden;
— (timm.) buitenste plank van een boom gezaagd, dus aan ééne zijde vlak : eene schutting van schroten ;
— smalle strooken hout van 1 dM. en minder breedte voor afrastering, plafonneerwerk, behangwerk enz. gebezigd : ook wel rachels, rafters en tengels geheeten.