Schepel - o. (-s), zekere inhoudsmaat (voor droge waren); (oudt.) 1/4 van een Amsterdamsch mud; (thans) = 0.1 HL. of 1 DL. ; maat zelf, zoowel als de inhoud; (spr.) om iem. goed te kennen, moet men eerst een schepel zout met hem gegeten hebben, moet men zeer lang met hem omgegaan hebben;
— er is een gat in ’t schepel (bij pelders gezegd), het zaad, de garst is op;
— (gew.) zooveel land als met een schepel koren wordt bezaaid. SCHEPELTJE, o.(-s).