Rondloopen - (liep rond, heeft en is rondgeloopen), om iets heen loopen : ik heb tweemaal de stad rondgeloopen, maar hem nergens gezien; de hond liep het huis rond ;
— in de rondte loopen, den geheelen kring om het middelpunt doorloopen : de minuutwijzer loopt eens in een uur rond ;
— een kring om een middelpunt doorloopen, in de rondte om iets heen loopen, zoodat men op het punt van uitgang terugkomt: het paard heeft driemaal de manege rondgeloopen;
— her- en derwaarts loopen, zich in verschillende richtingen bewegen: ik ga even rondloopen;
— de hond heeft hier den ganschcn dag al rondgeloopen;
— binnen eene aangewezen ruimte her- en derwaarts zich bewegen, rondgaan: willen we wat in den tuin rondloopen ?
—loop rond! (uitroep om zich van iem. af te maken, inz. om aan te duiden dat men zijne praatjes niet gelooft), hoepel op, ruk uit;
— naar de rij af rondgaan in zekeren kring, zoodat men beurtelings komt bij elk der personen, tot den kring behoorende : die dames loopen met eene inteekenlijst rond;
— bij verschillende personen op de rij af bezorgd worden: heeft die brief al bij de leden rondgeloopen ?;
— er loopen leelijke praatjes van je rond, worden van je verteld.