Oversteken - (stak over, is en heeft overgestoken), over iets heen steken, uitsteken: dat dak steekt een voet over;
— toesteken : wij moeten gelijk oversteken; oversteken ?, willen wij ruilen ?; ik sou met hem niet willen oversteken, niet in zijne plaats willen zijn;
— naar de overzijde gaan: hier moeten wij oversteken;
— de zee oversteken, overvaren;
— van het eene vat in het andere overbrengen met een hevel; wijn oversteken;
— (Zuidn.) in tweeën steken;
— (plaatsn.) nog eens steken. OVERSTEKING, v. het oversteken (in alle bet.);
—, (-en), oversteeksel.