Opscheppen (schepte op, heeft opgeschept), met een schepper, met eene schop weghalen (asch, kolen enz.);
— spijs uit den pot of ketel in den schotel doen om op te disschen; ik zal ieder zijne portie opscheppen, uit den schotel op het bord;
— (fig.) breed opscheppen, flink onthalen;
— ergens dm boel opscheppen, in de war sturen;
— wij zullen hier de peentjes eens opscheppen, veel drukte, lawaai maken, op luidruchtige wijze pretmaken;
— (fig.) denkt gij, dat het hier maar opgeschept is, ligt, in grooten overvloed voorhanden is;
— zich rijker of knapper voordoen dan men is, drukte, branie maken: jij moet hier niet zoo opscheppen; hoort hem eens opscheppen, pochen, snoeven;
— (Zuidn.) het is er mede opgeschept, het is er mede uit of afgeloopen ;
— uit het water omhoog scheppen;
— voortmaken met scheppen.