(deed onder, heeft ondergedaan), een ander of zichzelven onder de voeten doen: iem. de sandalen onderdoen; de baanveger heeft hem de schaatsen ondergedaan;
— (van pers.) voor iem. onderdoen, zwichten, bukken, wijken, zich gewonnen geven;
— voor iem. moeten onderdoen, genoodzaakt zijn voor hem te zwichten; achterstaan, minder zijn dan: hij doet in bekwaamheid voor niemand onder;
— hare schoonheid moest voor die van haar stiefdochter onderdoen, er bij achterstaan;
— (Zuidn.) onderploegen, ondereggen.