(omschanste, heeft omschanst), met schansen omringen : de veldheer liet de sterkte omschansen; (fig.) zijn hart was door ijdelheid omschanst; de ijskorst, die zijn hart omschanste (omsloot), was gebroken; boeken omschansen den ijverigen student, omringen hem geheel. OMSCHANSING, v. het omschansen,
— (mv. -en), het schanswerk, de verschansing, (ook) de ruimte binnen die verschansing gelegen.