Offer o. (-s, -en), elke gave, die men aan de Godheid toewijdt, en welke haar wordt opgedragen: een bloedig, een onbloedig offer; (dicht.) elk huldeblijk, dat als een offer wordt voorgesteld;
— (R.-K.) de offerande der Mis; het offergeld, de offergift; ten offer gaan, geld op de offerschaal in de kerk leggen;
— (fig. gew.) daar moet hij ten offer komen, dat is de persoon, tot wien hij zich wenden moet, die hem alleen helpen kan;
— iem., die zich geheel aan een persoon of zaak toewijdt of overgeeft, en er de slaaf van wordt: hij werd het offer van zijn plicht; hij is het offer zijner eerzucht;
— elke gave (gebeden, hulde, aanbidding enz.; liefde, trouw enz.; geld en goed, leven, eer enz.), die als blijk van vereering, hulde of dankbaarheid, of als middel ter verzoening, hetzij aan de Godheid, hetzij aan een mensch wordt gebracht; (spr.) een offer brengen, iets, dat ons dierbaar of voor den persoon die het ontvangt van waarde is, met zelfverloochening afstaan;
— iets ten offer brengen, iets afstaan, opofferen, ter wille van een persoon, eene zaak of een beginsel; veelal met het denkbeeld, dat de afstand met zelfverloochening gepaard gaat;
— (scherts.) aan Bacchus offers brengen, een stevig glas drinken, diep in het glaasje kijken;
— aan de Dwaasheid een offer brengen, zich aan dwaasheid overgeven, dwaas handelen. OFFERTJE, o. (-s).