v. (-pen), pluis op wollen stoffen; vlok; (fig.) goed in de noppen zijn, in de kleeren; -(spr.) kinderen zijn een zegen des Heeren. maar zij houden de noppen van de kleeren, wie kinderen heeft, moet zuiniger zijn dan wanneer hij ze niet had;
— hij begint weer in de noppen te komen, er weder goed uit te zien, of zich weder goed te kleeden;
— aan een matras : de bundeltjes wollen draden op die plaatsen waar zij is doorgenaaid;
— afval van vlas en hennep;
— (Zuidn.) moppen (pepermoppen en geld): zijn noppen zijn op, hij heeft geen geld meer. NOPJE, o. (-s), kleine nop; (fig.) hij is in zijn nopjes, hij is recht in zijn schik, zeer tevreden.