Nekken (nekte, heeft genekt), dooden, vermoorden; (jagersw.) het bij de achterloopers opgenomen haas, of konijn, met den kant der rechterhand in den nek slaan; omhakken (een zwaren boom); tergen, boos maken;
— dat heeft hem genekt, zijne kracht gebroken;
— wie heeft dat glas genekt?, gebroken;
— een voorstel nekken, maken dat het niet aangenomen wordt. NEKKING, v.