bn. eigen aan, behoorende tot de lage, noordelijke streken van Duitschland, daar inheemsch, in tegenstelling met Opper- of Hoogduitsch: de Nederduitsche tongvallen; de Nederduitsche taal, een der hoofddialecten van het Duitsch; vroeger ook voor Nederlandsch : Tweespraak van de Nederduitsche letterkunst; vandaar nog: de Nederduitsch Hervormde Kerk;
—
—, o. de Nederduitsche taal: dorpsvertellingen in het Nederduitsch.