Gepubliceerd op 27-09-2018

Muts

betekenis & definitie

Muts v. (-en), hoofddeksel van wol of van de eene of andere diervacht voor mannen: eene bonten muts; ‘s winters draagt hij eene muts;

—hoofddeksel voor eene vrouw van gaas, tule enz.: gehaakte muts; kanten muts; eene muts opzetten;
— (fig.) de muts staat hem niet wel, (in Zuidn. ook) hij heeft zijn kwade of verkeerde muts op, (ook) zijn muts staat hem verkeerd of verdraaid, hij is niet in zijn humeur;
— hij is zoo gek niet als hem de muts staat, als men hem wel zou aanzien;
— het schort hem onder de muts, hij is niet recht wijs;
— de muts hebben, verliefd zijn;
— geene muts op iem. of iets hebben, iem. niet gaarne mogen lijden, iets niet gaarne doen;
— op zijne muts krijgen, afgerost worden;
— (scherts.) dat is zoo vast als eene muts met zeven keelbanden, dat is vast en zeker;
—met de muts naar iets gooien, ergens een slag naar slaan; op goed geluk af er naar raden;
— daar (naar dat geld) kun je wel met je muts naar gooien, dat krijgt ge niet weer;
— waar hoeden zijn betalen geen mutsen, waar mannen zijn mogen de vrouwen niet betalen;
— iem. eene veer op zijn muts steken, hem een compliment maken, hem prijzen;
— (Zuidn.) iem. eene muts passen, hem streng berispen;
— (nat. hist.) tweede maag der herkauwende dieren, waaruit het voedsel bij kleine gedeelten door den slokdarm weer in den mond komt, om herkauwd te worden, ook netmaag en hoeve geheeten;
— (waterbouwk.) metalen bekleedsel van het ondereind van de achterhar eener sluisdeur; de metalen punt, waarop eene sluisdeur draait, ook kroon en tol geheeten;
— wollen of gewatteerde kap over een trekpot, om de thee warm te houden, theemuts;
— (Zuidn.) lampekap.