1. Moeren (moerde, heeft gemoerd), veenslik opbaggeren tot het maken van turf; een plas uitvenen.
2. Moeren (moerde, heeft gemoerd), (zeew.) vastmeren; morrelen: in de kachel moeren, peuteren met een pook;
— wat moer je toch? wat doe je toch, waaraan ben je bezig? (ook) waarom ben je zoo uit je humeur, zoo boos?;
— (Ag.) straatschenderij plegen, inz. schellen aan de huizen aftrekken; (gemeenz.) stelen: ik kan mijn stok nergens vinden, hij is zeker gemoerd.