Gepubliceerd op 19-09-2018

Masker

betekenis & definitie

MASKER, o. (-s), mombakkes, een nagemaakt menschengezicht: de man met het ijzeren masker; een masker voordoen;

— (fig.) het masker af doen, openlijk handelen:
— iem. het masker afrukken, iemands huichelarij bekendmaken, ten toon stellen, zijn waren aard doen kennen;
— (fig.) voorwendsel, dekmantel: onder het masker der vriendschap;
— vermomd persoon;
— (nat. bist.) bij insecten met volledige gedaanteverwisseling, de toestand die aan den poptoestand voorafgaat;
— voorwerp dat voor het gezicht wordt gedaan: schermmasker; schietmasker;
— afdruk van iemands gelaat: een gipsen masker van den doode;
— (bouwk.) kop als versiering, phantastisch van gedaante. MASKERTJE, o. (-s).