Krib v. (-ben), KRIBBE, v. (-n), voederbak der beesten: het paard aan de krib binden; de kribbe van Jezus;
— (spr.) hij zet zijn gat tegen de krib, slaat de verzenen tegen de prikkels, is onwillig;
— slaapplaats voor kinderen, die, in de gedaante van een voederbak, gemeenlijk in de bedstede bevestigd is;
— eenvoudig ledikant inz. voor soldaten;
— hoofd in eene rivier van rijs- of baardweik en steenen gemaakt, om de breedte der rivier te verminderen, den stroom te versterken, het afschuiven van den oever tegen te gaan of land te winnen. KRIBBETJE, KRIBJE, o. (-s). kleine kribbe.