Kreuk v. (-en), verkeerde, valsche vouw: er zijn kreuken in dit overhemd; ga niet op uw jas zitten, anders komen er kreuken in;
— frons, rimpel: een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel; (fig.) vlek op iemands goeden naam: eene kreuk in zijne eer; verkeerde handelwijze. KREUKJE, o. (-s).