o. (-s, -en), hoofdstuk, afdeeling; inz. een hoofdstuk uit den bijbel: het zesde kapittel van Mattheus;
— (spr.) iem. het kapittel voorlezen, hem berispen, kapittelen;
— onderwerp van gesprek (gewoner: chapiter): hij zoekt het op een ander kapittel te brengen;
— (R.-K.) de vergadering, het lichaam der kanunniken, die den raad des bisschops uitmaken;
— alle geestelijken tot eene dom- of collegiaalkerk behoorend;
— vergadering van afgevaardigden eener kloosterorde, om gezamenlijk over de belangen der orde te raadplegen;
— vergadering der bewoners van een zelfde klooster; (ook) plaats dier samenkomsten: kapittelkamer, kapittelzaal;
— (spr.) stem in het kapittel hebben, (fig.) ook een woordje mee te spreken hebben, invloed hebben.