HOOZEN, (hoosde, heeft gehoosd), water uit eene schuit werpen door middel van een hoosvat; water over de bleek, gier over het land hoozen, scheppend opwerpen en verspreiden;
— natgooien, besproeien: het bleekgoed hoozen;
— steenen hoozen;
— (gew.) kind, je mag niet zoo met water hoozen, werpen, morsen. HOOZER, m. (-s), iemand die hoost; (ook) hoosvat.