Gepubliceerd op 12-09-2018

Haring

betekenis & definitie

HARING, m. (-en), (ais stofn. v. gmv.i, zekere bekende zeevisch (clupea harengus): eene school haringen;

— nieuwe haring, haring die pas is aangevoerd, haring van de nieuwe vangst; Scholsche haring, Hollandsche haring; een volle haring, met de kuit: ijle (of leege) haring; de haring wordt buikloos;
haringkaken, op eene bepaalde wijze reinigen en inzouten;
— haring drogen, tot bokking maken;
— als haring opeengepakt zijn (of als haring in eene ton zitten), zeer dicht opeen zitten; zijn haring braadt er niet, hij is er niet gezien, hij heeft van dien kant niets te verwachten, (ook) het gaat hem niet voor den wind;
— ik zal er haring of kuit van hebben, ik moet weten hoe de vork in den steel zit; het tonnetje riekt altijd naar de haring, men verraadt altijd van welke afkomst men is, of welke opvoeding men gehad heeft;
— ten haring varen, goed bij iets varen, wel slagen;
— hij is daar leelijk ten haring gevaren, leelijk te pas gekomen;
— naar haring schieten, de haringvleet te water doen gaan;
— (Zuidn.) zoo mager als een haring, zeer mager; hij is zoo droog als een haring, hij zegt nooit veel;
— haring gegeten hebben, grooten dorst hebben; (mil.) piketpaal van eene tent. HARINKJE, o. (-s).