GIPS, o. (-en), (delfst.) zeker mineraal, zwavelzure kalk gebladerd gips, dicht gips, korrelig gips;
— gips branden, het door verhitting van het kristalwater ontdoen;
— gebrand gips, watervrij gips in poedervorm, gipsmeel;
— met water aangemengd gipsmeel, gipsbrij om mede te gieten of te pleisteren, pleister: de beeldhouwer vervaardigt eerst een model uit gips, klei of was;
— zijn been ligt in het gips, in een gipsverband.