GERRE, v. (-n), (Zuidn.) garre, spleet, reet, kier: het waait door de gerren heen;
— (van een zieke gezegd) het is met hem tusschen de gerre en de deur, hij mag al weer in de kamer rondloopen, maar nog niet er uit komen;
— (scherts) lange en smalle gang, lange smalle kamer enz.