GEESTENDOM, o. de engelen, hoogere wezens, afgestorvenen enz.: looft Hem, zalig geestendom !, zoo ‘t geestendom mag neerzien op deze aard;
— naar de voorstelling aan het bijgeloof ontleend, de geesten, hetzij onpersoonlijke hoogere wezens, hetzij spoken tree deez’ cirkel binnen, terwijl ik *t geestendom bezweer; *t spokend geestendom.