GEBROED, o. (van vogels) de gezamenlijke uitgebroede jongen, het broedsel; (bij uitbr.) jong gedierte; (oneigenl.) kleine kinderen, jong volkje;
— (scherts.) iemands gebroed, zijne kinderen;
— (overdr.) eene menigte kleine, inz. lastige of schadelijke dieren, gedierte;
— slecht of gemeen volk, gespuis, geboefte gemeen, vuig, vuil, venijnig, laf, hoogmoedig gebroed;
— vreemd gebroed, gehate, snoode vreemdelingen.