GAUWDIEF, m. (...dieven), een dief die op behendige, listige wijze te werk gaat; geslepen, doortrapte dief; (bij uitbr.) een schelm, schurk, een deugniet; (scherts.) een snaak, guit, potsenmaker ‘t is een aardige gauwdief; een slim, oolijk kind, guit, schalk.
GAUWDIEFJE, o. (-s).