DOORMARSCH, m. (-en), doortocht (van troepen): op den doormarsch zijn;
— (gew.) den doormarsch nemen, de geheele week het werk verzuimen, DOORMENGEN, (mengde door, heeft doorgemengd), voortdurend mengen; mengend in iets brengen hij heeft er wat olie doorgemengd; terdege mengen (in deze bet. ook doormengde, heeft doormengd): de verven moeten goed doormengd zijn; (fig.) ons leven is van goed en kwaad doormengd. DOORMENGING, v.