DOODELIJK, bn. bw. (-er, -st), den dood veroorzakende een doodelijk vergift; eene doodelijke wonde;
— (van onaangename aandoeningen) in zeer hooge mate ik ben doodelijk geschrokken, heb me doodelijk verveeld;
— (bij uitbr.) hij is doodelijk verliefd (de verliefdheid hier als kwaal voorgesteld), (ook) zij is doodelijk op (of van) hem; met den dood gepaard gaande een ongeval met doodelijken afloop. DOODELIJKHEID, v.