Gepubliceerd op 24-02-2020

Broek

betekenis & definitie

Het begrip broek heeft 3 verschillende betekenissen:

1. broek - BROEK, v. (-en), kleedingstuk over de beenen en het onderlijf inz. eene bovenbroek voor jongens en mannen; een jongen in de broek steken, hem voor ’t eerst eene broek aan geven;
— eene lange en eene korte broek; voor vrouwen kwamen de broeken eerst in de 17de eeuw hier in zwang;
— eene open broek, vrouwenbroek zonder achterklep;
— hij heeft zijne broek vol, heeft eene groote boodschap in zijne broek gedaan;
— voor de broek krijgen, voor de billen krijgen, gekastijd worden; (ook fig.) verliezen (een spel, een proces enz.);
— (gemeenz.) hij heeft mij die partij aan de broek gezet;
— dat heeft hij aan zijne broek, dat moet hij betalen, bekostigen;
— ergens eene broek aan hebben, eene broek aan verslijten, zijne broek aan scheuren, er groote schade bij lijden;
— iem. eene broek aanpassen, hem beknorren; (ook) hem bedriegen;
— hij kreeg van ’t zelfde laken eene broek, hij ondervond, onderging hetzelfde onaangename gevolg;
— iem. achter de broek zitten, rijden, hem achternarijden, hem voortdurend op de vingers zien, dwingen zijn plicht te doen;
— (gemeenz.) iem. de broek afstrijken, om hem op zijne billen te geven;
— hij strijkt ze allen de broek af, steekt ze allen de loef af;
— (gew.) bij de broek afgaan, zijne broek afstrijken om eene groote commissie te doen; ook uit de broek moeten;
— iem. de broek opbinden, hem geducht onder handen nemen, de waarheid zeggen;
— die vrouw heeft de broek aan, beheerscht haar man, speelt den baas; (w. g.) als er eene broek is, betaalt er geen doek, mannen behooren vrouwen vrij te houden, voor haar te betalen; waar broeken zijn (of spreken), moeten rokken zwijgen;
— hij kijkt onder en boven uit zijne broek, schertsend gezegd van een klein ventje;
— een jongetje van de eerste broek, die pas eene broek draagt, (fig.) iem. die pas komt kijken, een beginneling in een vak, (ook) een melkmuil;
— (fig.) uit eene rijke, arme broek geschud zijn, van voorname, geringe afkomst zijn;
— (bij vergelijking) (bij vogels) de veeren die over den loop hangen;
— de vet- of vleeschlaag, het dikste gedeelte aan de billen of achterpooten (bij koeien en paarden);
— hom van sommige visschen;
— onderstel van omgehakte boomen met de uitgegraven wortels;
— achterste gedeelte der balans van eene ophaalbrug;
— gedeelte van het paardetuig dat dient om steun te geven bij het afrijden van hellingen;
— (gew.) het niet weggesneden deel van den balzak (bij een gelubden stier of ram);
— kulas (van een kanon);
— ringetje met band (van onderen aan vogels vastgemaakt, om ze van en op de kruk te leeren vliegen);
— lang zwaar touw waarin men een afgeloopen schip vangt om de vaart ervan te stuiten;
— broekvormige mand, bij het redden van schipbreukelingen;
— kraag rondom de vissings der masten en rondom de pompen om te beletten, dat er lekwater naar beneden komt; zeildoeksche bekleeding, broeking;
— broek van een zeil, de bolvormige gedaante van een stagzeil;
— (scheepsb.) deel van het steekspant, ook twil genoemd;
— schoorsteen door eene tong verdeeld in twee pijpen (voor twee naast of boven elkander gelegen kamers);
— broekstuk eener stoom brandspuit;
— harnas van een weefgetouw. Broekje, o. (-s), zie aldaar.

2. broek - BROEK, v. laag, langs rivieren of beken gelegen, al of niet ingedijkt groenland, dat ’s winters onder water staat.

3. broek - BROEK, o. drasland, moerassig land.