BOLLANTAARN, dikke ondereind van een rijsbos, meestal pol geheeten;
— het opstaande min of meer ronde gedeelte van een hoed;
— ronde platte kurken aan een schakelnet;
— hoofd het zal hem den bol nog kosten;
— het ging er hol over bol, ‘t liep er heel haastig en verward af, vgl. holderbolder;
— het bolltje in het holletje, oudhollandsche heildronk op de ongeboren vrucht, evenals Hansje in den kelder;
— (Zuidn.) iemands bol wasschen, hem eenige oorvijgen geven; (ook) hem duchtig de les lezen;
— de bol van een haas, de kop; het schort hem in den bol, hij is niet goed bij het hoofd;-
— een flinke bol, een ferme kerel; (ook) een knap, verstandig man of jongeling; een schrandere, heele bol;
— zeg eens, bolletje ventje, kereltje.