Afwandelen (wandelde af, is en heeft afgewandeld), al wandelende zich van iem. of iets verwijderen ongemerkt wandelde hij van mij af; wij waren al een eindje van het huis afgewandeld;
— naar beneden wandelen, langzaam en op zijn gemak afwaarts gaan wij wandelden langs een zeer gemakkelijk pad van de hoogte af;
— op- en afwandelen, naar boven en naar beneden wandelen, ook heen en weer wandelen;
— een weg of eene ruimte afwandelen, dien weg al wandelende afleggen, die ruimte geheel en al doorwandelen zij waren op dit oogenblik juist den Vijverberg afgewandeld tot aan den hoek van den Kneuterdijk; ik had met mijn vriend al de omstreken afgewandeld; (fig.) hei zorgelijk levenspad afwandelen; wat (vrij wat, heel wat) afwandelen, veel en langdurig wandelen.