Afvaren (voer af, is en heeft afgevaren), zich varende verwijderen, wegvaren: het schip voer (van den wal) af;
— af- en aanvaren, vertrekken en aankomen;
— (scheepst.) afgevaren breedte of lengte, het breedte- of lengtepunt van waar het schip de vaart heeft begonnen;
— (spreekw.) het bestek zetten naar de afgevaren breedte, bij zijne berekeningen op goede gronden te werk gaan;
— vertrekken, de vaart beginnen op het bepaalde uur en van de gewone aanlegplaats: des morgens te acht uren voeren wij af;
— (Zuidn. en gew.) met een wagen afvaren, afrijden, vertrekken;
— ergens heen varen, vertrekken (naar): wij voeren naar Londen af;
— op iem. of iets afvaren, er naar toe varen;
— stroomafwaarts varen: wij voeren langzaam de rivier af;
— op- en afvaren, stroomopwaarts en stroomafwaarts varen;
— een afstand ten einde toe doorvaren, varende afleggen: in hoeveel tijd kan men dien afstand afvaren ? wij hebben al vrij wat mijlen afgevaren;
— wat (vrij wat, heel wat) afvaren, veel varen;
— een afgevaren schip, door langdurig varen onbruikbaar geworden;
— zich afvaren, zich uitputten door lang te varen een afgevaren matroos.