Gepubliceerd op 30-08-2018

Afslijten

betekenis & definitie

AFSLIJTEN, (sleet af, heeft en is afgesleten), door veelvuldig of achteloos gebruik, door wrijving of schuring de buitenste deelen geheel of gedeeltelijk verliezen of doen verliezen : de zolen van zijne schoenen afslijten; die jongen leunt altijd op zijn elleboog en heeft terstond de wol van zijne mouwen afgesleten;

— ook zijne schoenen, zijne kleeren afslijten, door langdurig en meestal slordig gebruik geheel verslijten, afdragen;
— door slijting van het voorwerp afgaan; de verf slijt van den drempel af, is van het kozijn afgesleten; mijne zolen slijten nu reeds van mijne nieuwe schoenen af;
— (fig.) de scherpe puntjes beginnen bij hem af te slijten, of zijn er afgesleten, zijne geestvermogens beginnen door ouderdom of verzwakking te verstompen of zijn reeds verstompt;
— (’s menschen lichaam of geest) door voortdurende of zware inspanning of door hevige aandoeningen in krachten afnemen of doen afnemen : lichaam, of geest worden niet afgesleten door sterke driften;
— (van den persoon wiens krachten van lichaam of geest door inspanning of aandoeningen verteerd worden): de slingerende maalstroom is de menschelijke maatschappij waarin de man als een stroohalm wordt gestort; hij valt, hij gaat te gronde, hij verheft zich weder, hij duikt opnieuw, hij wordt gefolterd, gekneusd, verpletterd, afgesleten;
— ook zijn lichaam, geest slijt af, neemt in krachten af, wordt onbruikbaar;
— verteren, van kracht en heerlijkheid berooven; doelloos of nutteloos verloren laten gaan, verslijten : de rest van zijne dagen in troosteloos treuren afslijten;
— (van aandoeningen, gewaarwordingen enz.) allengs afnemen en uitslijten of doen afnemen en ophouden : eene vroolijke omgeving slijt het geleden verdriet af, ook: die droefheid zal wel (af)slijten; de zucht naar vermaken slijt met de jaren (af);
— onze vriendschap, briefwisseling slijt af, wordt langzamerhand minder;
— (gew.) (van de buitenste deelen van een grond door stroomend water bespoeld) door schuring van het water allengs van het land losgaan, en weggespoeld worden: door den golfslag van de stoombooten is reeds een groot stuk land afgesleten, ook die landen slijten voortdurend af; (fig.) als men die nieuwmodische dingen alle dagen gebruikt, dan slijt de aardigheid er gauw af;
— afnemen, in omvang verminderen, door langdurig gebruik of door sterke schuring : op zandwegen slijt het schoeisel niet zoo sterk af als op keiwegen en straten;
— door langdurig gebruik of door sterke schuring allengs vergaan, verteerd worden, of onbruikbaar worden : een boerenwagen met krakende wielen en afgesleten rammelende assen;
— (inz.) afgesleten (van kleedingstukken), door langdurig gebruik onbruikbaar geworden : een paar afgesleten schoenen;
— (fig.) het (het verstand) slijt niet bij het behandelen af, neen, ’t krijgt er glans en gladheid door; ,
— (ongewoon) afgesleten, (van onstoffelijke dingen als instellingen, zeden, gebruiken, gezegden) door lengte van tijd versleten en nu onbruikbaar geworden : eene afgesleten opmerking, vergelijking; een afgesleten onderwerp;
— zich afslijten, (van stoffelijke voorwerpen) allengs verslijten, vergaan, verteerd worden door eigen werking of door het gebruik dat ervan gemaakt wordt: dit wonder samenstel slijt zich door ’t leven zelf in luttel jaren af; (fig.) (van het menschelijk leven) doelloos of nutteloos verloren gaan. AFSLIJTING, v.

< >