AFSCHUIMEN, (schuimde af, is en heeft afgeschuimd), schuim of andere onzuivere stoffen die op een vocht of op eene gesmolten zelfstandigheid drijven, ervan wegnemen : het vet van den ketel, het vuil van gesmolten suiker afschuimen, ook de soep, gesmolten lood afschuimen, met de schuimspaan of op andere wijze de onzuivere stoffen die bovenop drijven, wegnemen; bij uitbr. ook gezegd van het vaatwerk waarin het vocht gesloten is, en vaste stoffen die zich in het vocht bevinden : den ketel, de pan afschuimen; vleesch, visch afschuimen;
— een stoomketel afschuimen, het schuim of andere op het water drijvende stoffen uit den ketel door de schuimkraan verwijderen;
— den grond afschuimen, de bovenste slijkerige aardlaag (een paar duim diep) met de zoogenoemde schuimschop afnemen;
— (fig. dicht.) (de zee of andere vaarwaters) als zeeschuimer of vrijbuiter in alle richtingen doorkruisen, her- en derwaarts bevaren en alles wegrooven wat men aantreft; (w. g.) hij heeft in zijn leven wat afgeschuimd, gepierewaaid;
— schuimend naar beneden komen : de beek schuimt van de rotsen af. AFSCHUIMING, v.