AFROEPEN, (riep af, heeft afgeroepen), (personen) iem. tot zich roepen en daardoor hem nopen zich te verwijderen van datgene waarmede hij zich bezig houdt: iem. van zijn werk, van eene karwei afroepen; iem. van tafel (van het eten) afroepen; een soldaat van zijn post afroepen;
— (fig.) hij is van zijn post (arbeid, levenstaak enz.) af geroepen, is gestorven, van de aarde opgeroepen;
— iem. die zich op eene bovenverdieping of op eene hoogte bevindt, naar beneden roepen : de meid van den zolder, een metselaar van het dak af roepen; telkens word ik van mijne studeerkamer afgeroepen;
— namen afroepen, de namen één voor één luide uitspreken, zoodat elk persoon achtereenvolgens, naar de rij af, opgeroepen wordt: bij de openbare stemming werden de leden der vergadering één voor één afgeroepen;
— (elliptische zegsw.) de rijtuigen afroepen, na den afloop eener bijeenkomst achtereenvolgens de namen afroepen van de aanwezigen wier rijtuig vóór is om hen naar huis te brengen;
— (gew. bij eene veiling) afslaan;
— roepen tot iem. die beneden staat;
— mededeelingen en kennisgevingen, (inz. bekendmakingen die vanwege de overheid of een bevoegd gezag ter kennis van het algemeen moeten gebracht worden) afkondigen, aflezen terwijl men op eene verhevenheid staat: de huwelijksgeboden afroepen;
— zich afroepen, zich erg vermoeien, afmatten, door hard of lang achtereen te roepen : ik heb mij letterlijk afgeroepen, maar niemand hoorde mij.