Gepubliceerd op 30-08-2018

Afrennen

betekenis & definitie

AFRENNEN, (rende af, is en heeft afgerend), (voorheen sterk; het deelw. afgeronnen wordt ook nu nog wel door dichters gebruikt), zich rennend verwijderen : de ruiters renden van het plein af (of het plein af), de knapen renden het erf af;

— op iem. of iets afrennen, recht op iem. of iets toerennen, zich met snelle vaart daarheen spoeden (ook fig.);
— van eene hooger gelegen plaats naar eene lagere rennen : van een heuvel, van eene hoogte afrennen;
— (fig.) (van den tijd) (dicht, alleeen in het verl. deelw. afgeronnen) : de afgeronnen dag, de afgeronnen tijd, afgeloopen, snel ten einde geloopen;
— iets door veel of hard rennen doen loslaten : het paard heeft zich een hoefijzer afgerend;
— dit paard heeft al de mededingers af gerend, op de renbaan overwonnen;
— (een afstand) ten einde toe doorrennen, met snelle vaart doorloopen : de vlugste ruiters renden de baan in vijf minuten af;
— (dicht.) (veelal fig.) afloopen, doorloopen, zonder het bijdenkbeeld van snelheid; het afgerende pad, de afgeronnen baan, de afgerende jaren;
— eene landstreek enz. afrennen, haar afloopen, afplunderen;
— zijne paarden afrennen, zwaar vermoeien, afmatten door ze te hard of te lang te laten rennen :
— een paard den bek afrennen, het zóó laten rennen dat het afgemat is in den bek, vooral door het stijf in den bek te rijden;
— zich afrennen, zich uitputten, afmatten, door veel, lang of hard te rennen of te loopen, zoowel eig. als fig.: een afgeronnen of afgerend hert, paard, mensch; (dicht.) eene afgeronnen zon; de af gerende nacht.

< >