1. hoofdtelw., zeven maal tien: dertig en veertig is zeventig; twee en zeventig; — bijvoeglijk : zeventig cent; zelfst.: hij loopt naar de zeventig, is bijna 70 jaar oud : de zeventig (stuks) kosten mij; de zeventig, verkoop bij zeventig tegelijk;
2. zelfst. en pronominaal gebruikt in de verb. vorm zeventigen: zeventig personen: een vergadering van zeventigen; de bijbelvertaling der zeventigen, de Septuagint; — zeventig delen van hetzelfde geheel: verdeel dat in zeventigen :
3. rangtelw. : nummer zeventig.