m. (-s),
1. iem. die wekt, porder: Jan de wekker;
2. inrichting aan een uurwerk waardoor, op het uur waarop men een daarmee in verbinding staande wijzer gezet heeft, een klepeltje ratelend tegen een belletje slaat, dienende om iem. op dat uur te wekken ; vand. (thans bep.) klokje met zulk een inrichting: de wekker op 4 uur zetten ; heb je de wekker niet gehoord ? de wekker staat stil;
3. inrichting die voor iets waarschuwt, zoals de overlooppijp van een reservoir, verklikker.