waarmee werkwoorden en daarvan afgeleide substantieven gevormd worden. De ww. drukken in hoofdzaak uit:
1°. een anders worden ; het verkrijgen van, overgaan in, resp. mededelen aan het object van de eigenschap, toestand of zelfstandigheid die het grondwoord noemt of van een eigenschap in een hogere graad : verbleken, verkalken, versuffen, verzilveren;
2°. het verbruikt of minder worden, of in zijn bestaande toestand teloorgaan van het object: verknoeien, verpraten, verschrijven, verspelen; (in een bijz. toepass.) verrijden (van prijzen);
3o. het ontstaan of vormen van een betrekking of binding: verbinden, verenigen, verhuren; 4°. het op onjuiste of ongewenste wijze geschieden of (in wederk. ww.) verrichten van de handeling: vergroeien ; zich vergalopperen, verschrijven, verspreken ;
5°. in een aantal oude ww. wordt de bet. van het grondwoord niet duidelijk meer gevoeld, zij staan dus op zichzelf: verdwijnen, verliezen, verminken, verschillen.—
Het aantal ww. met ver- is buitengewoon groot en kan naar willekeur vermeerderd worden; het is dus niet mogelijk ze hier alle te behandelen.