Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitkleden

betekenis & definitie

(kleedde uit, heeft uitgekleed), van kleren ontdoen: de kamenier helpt haar mevrouw bij het uitkleden ; — reflexief: kleed je gauw uit; ben je al uitgekleed? zich naakt uitkleden; — (inz.) de bovenkleren afdoen, resp. afleggen om naar bed te gaan : de kleintjes uitkleden voor zij naar bed gaan ; — (fig. zegsw.) iem. uitkleden, hem in zijn ware aard ten toon stellen, zijn tekortkomingen en verkeerdheden bekendmaken; — ik zal mij niet uitkleden vóór ik naar bed ga, bij mijn leven zal ik het mijne niet wegschenken, niet verdelen; — zij heeft zich voor haar kinderen uitgekleed, er alles voor opgeofferd, zich van alles beroofd; — arm maken, van alles beroven: zijn advocaat heeft hem uitgekleed; die lelijke Fransen...! hoe wisten hunne dertig millioenen ons uit te kleden, ons! handjevol mensen! (Staring).