bn.,
1. aan het eind van zijn krachten gekomen, niet meer kunnend: uitgeput door ontbering zonk hij ineen.
2. leeg, niets meer kunnende geven of
produceren: de kas is uitgeput; uitgeputte grond.
3. op, ten einde toe verbruikt: ons geduld raakt uitgeput; — die schrijver raakt uitgeput, hij vindt geen nieuwe stof, geen nieuwe inspiratie meer.